Identiteiten in beweging
Door de verplaatsing naar een instituut, waar de metissen afgescheiden van de Afrikaanse bevolking leefden, kwamen zij letterlijk tussen twee werelden terecht. Veel metissen hadden daarom moeite met hun identiteit vorm te geven, zowel in Afrika als in Europa of elders.
Naast de civiele administratie, ontfermden religieuze actoren zich ook over de registratie van de metissenkinderen die onder hun toezicht terechtkwamen. Omdat deze registers toebehoren aan de archieven van de congregatie of zelfs aan de missionaris die ze heeft opgesteld, vallen ze onder een privaatrechterlijk statuut.
Ze waren bijgevolg niet gebonden aan wettelijke bewaringsvoorschriften en ook de toegang tot deze documenten is niet vanzelfsprekend. Voor de onderzoekers is het op dit moment allerminst duidelijk hoe deze registratiepraktijken verliepen en waar (en of) deze bewaard werden. Het terugvinden van dergelijke registratiefiches is dan ook een bijzondere ontdekking.
Deze "fiche d'identité enfant mulatre" werd wellicht opgesteld door de overste van het instituut van Save. Deze leert ons veel over de informatie die religieuze actoren relevant vonden om over metissen onder hun hoede bij te houden en over de categorieën waarin de kinderen werden opgedeeld. Zo bevat deze niet enkel gegevens over hun eigen afkomst, maar ook over hun biologische ouders. Daarnaast werden gegevens over het erkenningsstatuut van de metis in kwestie bijgehouden. Ook wettelijk erkende kinderen konden dus in een religieus instituut worden opgenomen.
De hier getoonde fiche behoort toe aan een vrouw die in 1930 in Save toekwam en op haar 31ste alsnog naar België werd gestuurd. Onder de inwoners van Save bevonden zich dus ook volwassen metissen. Toch bleven de meeste metissen, ook in hun latere leven, gezien en benoemd als "kinderen".
Identiteitsfiche, s.d., Save, VCA, bestand Save.
Identiteitscertificaat, 1915, Bomana, FOD Buitenlandse Zaken, GG, individueel dossier.
Het civielrechterlijke statuut van metissen in de kolonies hing in belangrijke mate af van de erkenning van hun vader. Enkel metissen die wettelijk door hun Belgische vader werden erkend, konden aanspraak maken op Belgisch burgerschap.
Toch wou de koloniale overheid metissen niet zomaar bij de rest van de "inlandse bevolking" groeperen.
Ze voorzag daarom in 1915 in de inrichting van een ordonnantie die voorschreef om ook niet-erkende metissen ("natuurlijke mulattenkinderen") te laten opnemen in de zogenaamde "registers voor de geciviliseerde inlandse bevolking". Uit talrijke documenten blijkt echter dat de verordeningen niet systematisch werden toegepast, met sterke verschillen naar gelang het gebied, de periode en de verantwoordelijke ambtenaren.
In tegenstelling tot wat het hier afgebeelde certificaat stelt, is het bovendien goed mogelijk dat de biologische vader niet zozeer onbekend was, maar dat hij het het kind niet wettelijk had erkend waardoor zijn naam niet op de akte werd opgenomen.
Momenteel vond het onderzoeksteam collecties van dergelijke certificaten terug voor enkele Congolese districten en territoria. Het is goed mogelijk dat niet alle districten deze certificaten bijhielden en dat sommige collecties na de onafhankelijkheid bij de Congolese bevolkingsdiensten zijn gebleven.
De koloniale overheid geraakt vanaf de jaren 1930 steeds meer in de ban van het zogenaamde "mulattenvraagstuk", dat de aanwezigheid van metissen als een politiek, sociaal, juridisch en wetenschappelijk probleem voorstelde. Via volkstellingen trachtte de koloniale administratie schattingen op te maken van het aantal metissen op het Belgische koloniale grondgebied.
Zo telde een overheidsenquête uit 1947 (hier afgebeeld) 3879 metissen voor Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi.
Tabellen uit een telling van de metissenbevolking, 1947, FOD Buitenlandse Zaken, CP, dossier 'mulâtres recensements'.
Hoeveel metissen de kolonies werkelijk bevolkten, is erg moeilijk in te schatten. Zo signaleerden enkele ooggetuigen dat niet alle districten hun gegevens hadden ingestuurd, waardoor de telling onvolledig bleef. Sommige districten zijn dus veel beter gedocumenteerd dan andere.
Bovendien blijkt uit dit uittreksel van de enquête van 1947 dat het begrip 'metis' bijzonder rekbaar was. Er vond een ware hypercategorisering van metissen plaats, waarbij niet enkel afkomst, maar ook de thuis- en opvoedingssituatie en de nationaliteit van de ouders als criteria werden aangewend om metissen in steeds meer hokjes te gaan opdelen. Bovendien werd de term ook aangewend om kinderen van Aziatisch-Afrikaanse of Arabisch-Afrikaanse afkomst mee te duiden. We zien in dit voorbeeld dat de term zelfs werd ingezet om iemands nationaliteit mee te benoemen. Eén ding is echter duidelijk: voor de koloniale administratie volstond één druppel "inlands" bloed om iemand als metis te categoriseren. Zelfs de kleinkinderen van metissen ("octavon", 1/8 metis) kregen nog steeds het etiket "mulat" opgeplakt.
Monitricenfiche, Save, s.d., VCA, bestand Save.
Ondanks het speciale onderricht dat aan metissen in de missies werd gegeven, waarvan geacht was dat het meer verheven en "Europees" was dan het onderwijs dat aan zogenaamde "inlandse" kinderen werd gegeven, waren de ontplooiings- en emancipatiemogelijkheden van metissen in werkelijkheid eerder beperkt.
De professionele paden van metissen werden uitgestippeld in functie van de noden van de koloniale samenleving en de tussenpositie die zij hierin konden bekleden. Zo werden sommige meisjes in de instituten opgeleid tot "monitrice" en ontfermden zij zich over de kleinere kinderen. Op deze manier bleven sommige metissen ook in hun volwassen leven verbonden met de instelling waar zij reeds als kind waren grootgebracht.
Daarnaast heerste de perceptie dat vrouwelijke metissen in het bijzonder vatbaar waren voor de "morele gevaren" van hun autochtone milieu. Om hen te behoeden van deze "gevaren", was het in sommige regio's gebruikelijk om metissen onder elkaar uit te huwen, of om hen te laten huwen met witte vrijgezelle mannen of met "geciviliseerde inlanders". Tegelijkertijd versterkte dit hun isolement van de rest van de koloniale samenleving en droeg dit bij aan de gesegregeerde wereld waar veel metissen in werkelijkheid in leefden.
Statuten van de 'Association des mulâtres de Katanga', Elisabethville (Lubumbashi), 1953, FOD Buitenlandse Zaken, GG, dossier Amukat.
Op termijn leidde de verhoogde overheidsaandacht en het verscherpte segregatiebeleid echter ook tot een groter wordend zelfbewustzijn onder de metissen. Zo ontwikkelden zich al tijdens de koloniale periode enkele belangengroepen van metissen die met vereende krachten betere levensomstandigheden en een gunstigere sociale positie voor metissen trachtten te verwezenlijken. Het in 1953 opgerichte "Association des Mulâtres du Katanga" pleitte onder meer voor een betere toegang tot onderwijs en sociale welvaartsvoorzieningen voor haar leden. Hun geloof in een gedeelde en broederlijke metissenidentiteit bad een antwoord op de etnische en civielrechterlijke hypercategorisering van de overheid.
De ledenfiches van deze organisatie documenteren dan ook vooral educatieve en professionele parcours. Tegelijkertijd moet worden opgemerkt hoe de statuten grotendeels het dominante discours van de koloniale overheden overnemen. Misschien was dit een bewuste strategie, om niet als een bedreiging voor de koloniale orde over te komen en de slaagkansen van hun eisenpakket te maximaliseren. Bovendien benadrukte deze groep, net zoals de Europese liefdadige werken die zich om metissen bekommerden, dat met name verlaten kinderen en jonge vrouwen nood hadden aan een doelgerichte bescherming.
Voor de onderzoekers leiden deze documenten in elk geval tot boeiende inzichten over de levenslopen van volwassen metissen in de kolonie. Ze demonstreren ook hoe verzets- en weerstandsinitiatieven onder de metissen en een wil om zich te verenigen en voor hun belangen op te komen allerminst een recent fenomeen zijn, maar een lange traditie kennen.